Op 11 april 1935 bezocht Menno ter Braak, beroemd journalist en schrijver, de nog veel beroemdere danser Raden Mas Jodjana in diens huis aan de Haagse Valkenboskade.
Jodjana reisde door Europa en vierde in bijna alle hoofdsteden triomphen met zijn (gedeeltelijk gemoderniseerde) versie van de Javaanse klassieke dans. Den Haag was zijn thuishaven.
Ter Braak is geen man van het oppervlakkig gesprek. Ze hebben het al gauw over het essentiële probleem van de danskunst: de grens tussen dans en pantomime. Jodjana: ‘Op Java bestaat een kategorisch verschil tusschen deze religieuze dansen en den amusementsdans, welke laatste beoefend wordt door rondtrekkende volksdansers. Daarmee heeft mijn dans dan ook niets uitstaande. Hij stamt af van, en is in al zijn uitingen gebonden aan den tooneeldans, die pas een tweehonderd jaar geleden in de plaats is gekomen voor de wajang-poppen, die hij gedeeltelijk heeft vervangen. Het gebaar van den tooneeldans is ook het gebaar van de wajangpoppen gebleven. De religieuse inhoud van dat wajangspel berust vooral op de vereering der voorouders; daarnaast staan krijgs- en wapendansen. […] Er zijn echter reeds vroeger sacrale dansen geweest ter eere van de godin van de rijst. Dat blijkt bv. uit vele termen bij den dans gebruikelijk (een bepaalde danshouding heet “zitten als een rijstschoof”) en vele gebaren, die oorspronkelijk moeten zijn voortgekomen uit het ceremonieel van de rijstcultuur.’
De danser benadrukt dat de Javaanse dans beslist méér is dan een pantomime. Maar ze heeft wel degelijk een inhoudelijke achtergrond. ‘De stof [van de klassieke hofdans] is bijna steeds het Hindoesche heldendicht, Mahabharata of Ramayama. Maar deze Hindoe-stof is vaak sterk verjavaanscht. Men vindt Javaansche namen naast de hindoesche; maar ook blijkt, dat de localiseering van de overgeleverde feiten uit de heldendichten ver is doorgevoerd; zoo heeft zich b.v. de inheemsche vereering der voorvaderen vermengd met den heldencultus der Hindoelitteratuur. De Javaan beschouwt dus deze van buitenaf geïmporteerde figuren niet als vreemd materiaal. […] Men moet de traditie van den Javaanschen hofdans niet beschouwen als een doode ordening. Zoodra de verstarring optreedt, is ook de zuiverste traditie dood. Ik zoek voortdurend nieuwe varianten op de traditioneele thema’s, en in dit opzicht doe ik niets anders dan wat de Levende traditie vroeger op Java ook deed: zij vernieuwde zich steeds. In mijn jeugd begon die vernieuwing echter te tanen; de herhaling, en daarmee de verstarring trad in. In mijn dansen zet zich nu een proces van vernieuwing voort, dat vroeger collectief plaats vond. De traditie is een “bewegingsskelet”, zooals de gamelan-melodie dat is voor den improviseerenden en nuanceerenden gamelan-speler.”
Behalve danser was Raden Mas Jodjana beeldend kunstenaar. Het schilderen leerde hij van zijn vriend Isaac Israëls, die hij in 1916 in Den Haag ontmoette. Afgebeeld is een fraai portret van de danser in toneelkostuum.
Verkocht tijdens de Indonesian Art Sale september 2019 als lot 92, opbrengst: €483.360.